Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Verkeer

betekenis & definitie

o. g. mv.,

1. het verkeren, het gaan en komen: er is bij hem aan huis veel verkeer van dichters en kunstenaars ; — omgang : kost en inwoning met huiselijk verkeer; in het dagelijks verkeer is hij een aangenaam mens; — het verkeer met iem. af breken, niet langer met hem omgaan;
2. het gaan en komen, het zich bewegen of vervoerd worden van personen, voertuigen en goederen langs de wegen, tussen plaatsen en streken onderling, gewoonlijk (niet altijd) met de gedachte aan een beweging in tegengestelde richtingen tegelijkertijd of afwisselend: het verkeer op straat; in de centra der steden heerst altijd een druk verkeer; verkeer van personen en goederen; het verkeer te water (vgl. spoorweg-, luchtverkeer) ; transatlantisch verkeer; het verkeer is gestremd; de regeling van het verkeer-,
3. (meton.) de voertuigen en personen die langs de weg gaan en komen: een opstopping van het verkeer; bij het oversteken moet je goed op het verkeer letten.