Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Mal

betekenis & definitie

I. m. (-len),

1. model, patroon waarnaar iets gemaakt wordt;
2. kaliber; — voorwerp waarmede de afmeting van iets (de dikte van kogels, van platen enz.) wordt gecontroleerd.

II. bn. bw. (-Ier, -st),

1. zot, idioot: hij is mal; staan kijken als malle Jan ; — die is ook niet mal, dat is zeer verstandig;
2. dwaas, niet wijs : ik ben niet mal genoeg om dat te geloven; ben je mal, of wat mankeert je?
3. nog niet bezadigd, kalverachtig: malle jongen, malle meid (dikwijls schertsend); tussen mal en dwaas zijn, in de bakvisjesjaren zijn ;
4. al te toegevend, te inschikkelijk: zijn moeder is heel mal met hem; — (spr.) mal moertje mal kindje;
5. bespottelijk: het staat zo mal; een mal hoedje ;
6. een malle geschiedenis, een netelige zaak ; een mal geval, moeilijk; — dat is lang niet mal, heel aantrekkelijk;
7. (zeew.) ter aanduiding van wind of -water waarop men geen staat kan maken: malle zee, met een ongeregelde beweging, dikwijls bij ondiepten; malle passaat, streek tussen N. O. en Z. O. passaat; meestal is het daar stil, met veranderlijke stormen en onweer.

III. m. (-len), een idioot, dwaas: de mallen en de niemendallen.

IV. o., zotheid, kinderachtigheid: oud mal gaat boven al, hoe ouder hoe gekker.