(<Fr.-Gr.), I. zn. m. (idioten), stompzinnige ; iem. met een zwak hersengestel, halve krankzinnige ; — ook als scheldwoord; II bn. bw. (idioter, -st),
1. zwakzinnig: een idioot kind;
2. dwaas, onzinnig, bespottelijk : op idiote wijze-; een idiote vraag ; wat een idiote veronderstelling is dat nu !; idioot kijken, vragen, antwoorden.