Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Patroon

betekenis & definitie

I. (<Lat. en <Fr.), m. (-s, ...tronen),

1. beschermer, inz. toeziener, raadsman van ontslagen krankzinnigen, vrijgelaten gevangenen enz.;
2. beschermheer, begunstiger: de bisschop trad op als patroon der stichting; — titel door makelaars, boekdrukkers enz. aan hun begunstigers gegeven;
3. (R.-K.) beschermheilige : Sint Hubert is de patroon van de jagers; een patroon tegen vele kwalen;
4. voorstander, verdediger : hij trad op als patroon van de liberale beginselen ;
5. (hist.) iem. die het recht van voordracht heeft bij de benoeming van de pastoor of vicaris van een bepaalde kerk ;
6. eigenaar van een bedrijf in betr. tot zijn ondergeschikten: de patroon werkt zelf mee;
7. (vandaar) hoofd, chef van een zaak, baas;
8. (Zuidn.) gezagvoerder van een vissersboot;
9. (Zuidn.) vreemd, wonderlijk man : dat is me een patroon!

II. (<Fr.), v. (...tronen),

1. papieren of metalen huls, waarin projectiel en buskruitlading tot een geheel verenigd zijn : losse patronen, met houten kogel; scherpe patroon, met kruit en projectiel; — al zijn patronen verschieten, ook fig.: zijn laatste krachten uitputten ;
2. rolletje papier in de steel van een tabakspijp, waardoor het vocht dat onder het roken in de steel komt wordt opgezogen.

III. (<Fr.), o. (...tronen),

1. model, voorbeeld : hij maakte patroontjes voor zijn zuster die uit borduren ging ; — geknipte patronen, waarnaar de stof voor kledingstukken geknipt wordt;
2. decoratieve tekening die ter versiering wordt aangebracht: het patroon van het behangsel; het patroon der vloertegels;
3. tekening op voorwerpen in de natuur : de vleugels der vlinders vertonen zeer verschillende patronen.