Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Huishouden

betekenis & definitie

o. (-s),

1. het bestuur des huizes: de oudste dochter 'neemt het huishouden waar; — het geheel der huiselijke aangelegenheden van een gezin : zij gaat op in haar huishouden ;
2. huiselijke staat, familiebestaan : er komt heel wat kijken in een huishouden ;

’t is het huishouden van Jan Steen (of van Keja), gezegd van een huishouden, waar orde, netheid en tucht ontbreken ;

3. wat tot de huishouding behoort, huisraad : al zijn huishouden is voor schuld verkocht;
4. huisgezin: een aardig huishouden; ’t is een man met een huishouden ; dat huis wordt door drie huishoudens bewoond.