o. (-s),
1. het bestuur des huizes: de oudste dochter 'neemt het huishouden waar; — het geheel der huiselijke aangelegenheden van een gezin : zij gaat op in haar huishouden ;
2. huiselijke staat, familiebestaan : er komt heel wat kijken in een huishouden ;
’t is het huishouden van Jan Steen (of van Keja), gezegd van een huishouden, waar orde, netheid en tucht ontbreken ;
3. wat tot de huishouding behoort, huisraad : al zijn huishouden is voor schuld verkocht;
4. huisgezin: een aardig huishouden; ’t is een man met een huishouden ; dat huis wordt door drie huishoudens bewoond.