v. (luizen),
1. naam van een groep van ongevleugelde insecten met breed, plat lichaam, die als parasiet leven op mensenen zoogdieren (echte luizen, Pediculidae); inz. die soort welke op de mens leeft (hoofd- en klerenluis, Pediculus); (in zegsw.) hij wordt van de luizen opgevreten, zit vol ongedierte; — een hongerige luis, een begerig mens ; — hongerige of magere luizen bijten scherp, met de armste lieden heeft men de meeste last; — hij is zo kaal als een luis, hij is zeer arm, er is niets meer bij hem te halen ; — hij is uit de luizen, uit een netelige toestand gered; — zo veeg zijn als een luis op een kam, in groot gevaar verkeren; — zijn eigen luizen bijten hem, hij wordt gekweld door dezulken, die hij zelf kweekt en voedt; — vertrek met je luizen, pak je biezen; — men behoeft geen luizen in de pels te zetten of te poten, men moet niet uitlokken tot kwaad waartoe toch al neiging genoeg bestaat; — hij zit, alsof hij een luis in zijn oor heeft, alsof zijn geweten hem beschuldigt; — er kan geen luis over zijn lever lopen, hij wordt licht toornig ; — de luis aan de ketting, (scherts.) ben. voor een vuil en slecht logement;
2. (Barg.) scheldnaam voor een politieagent; — arme drommel;
3. iets kleins, nietigs: dat geeft geen luis, niets;
4. (Zuidn.) okselscheut aan een tabaksplant;
5. bij uitbr.) ben. voor op planten en dieren parasiterende insecten als bladluizen, schildluizen, vachtluizen enz.: perzikbomen die door de luizen zijn aangetast; in deze bet. ook collect.: die plant zit vol luis.