(logeerde, h. en is gelogeerd), (< Fr.),
1. iem. (tijdelijk) huisvesten: ik kan u op ’t ogenblik niet logeren;
2. als gast tijdelijk zijn intrek nemen: ik logeer daar gewoonlijk bij een vriend ; — (Zuidn.) in de hond gelogeerd zijn, hetzelfde als in de aap gelogeerd zijn, zie Aap.