Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Aap

betekenis & definitie

m. (apen),

1. vierhandig zoogdier (in nat. hist. zin een onderorde, Anthropoidea, van de orde der Primaten) dat in uiterlijk en in sommige handelingen veel op de mens lijkt en daarom (als caricatuur) voor lelijk en ook als boosaardig geldt en dat gaarne nabootst (naaapt); — in vele zegsw.: een gezicht als een aap, zeer lelijk ; — een aangeklede aap, een bespottelijk lelijk mens, <ook) iem. die opzichtig aangekleed is; — kinderen zijn apen, bootsen na wat ze van anderen zien; — iemands aap zijn, iem. in alles volgen; — (Zuidn.) iem. voor de aap houden, voor de gek ; — aap l aap van een jongen l deugniet I kwajongen! ; (Zuidn.) domoor : een aap van een vent; — (Zuidn.) gij moet een oude aap geen muilen (of bakkesen) leren trekken, geef geen raad of lessen aan iem. die ouder of bevoegder is; — (w. g.) hij dient daar als een aap in de porseleinkast, kan daar alleen maar onheil aanrichten; — (w. g.) hij haspelt er mee als een aap in een lint- (of garen-) winkel, stuurt alles in de war ; — hij heeft (houdt) de aap in de mouw, verbergt zijn streken, zijn slinkse oogmerken ; — daar kwam (keek) de aap uit de mouw, toen bleek zijn eigenlijke bedoeling; — aap ! wat heb je mooie jongen spelen (tegen zijn zin, meestal door de omstandigheden genoodzaakt) iem. vleien en flikflooien om hem gunstig te stemmen, niet tegenspreken om verdere onaangenaamheden te voorkomen; — als apen hoge klimmen willen, ziet men gauw hun blote billen, wie boven zijn macht reikt, of zich boven zijn stand beweegt, maakt zich spoedig belachelijk; — al draagt een aap een gouden ring, het is en blijft een lelijk ding, fraaie kleren maken alleen de man niet; — wat van apen komt, wil luizen, men kan moeilijk zijn slechte afkomst verbergen ; — dat ware de aap gevlooid, gezegd van een onbegonnen werk ; — wat ga je doen? ik ga de aap vlooien en jij kunt de zak ophouden, (gemeenz. tot een al te nieuwsgierige gezegd); — (gemeenz.) zich een aap schrikken, geweldig schrikken; evenzo: zich een aap lachen;in de aap gelogeerd zijn, (tegen verwachting) in moeilijkheden, er slecht aan toe zijn;
2. (buitgemaakte of opgespaarde) som gelds, schat: hij heeft de aap beet, binnen, thuis, weg; inz. van een erfenis; — de aap aanspreken, zijn spaarpenningen gebruiken ; — de aap vlooien, zijn spaarpenningen tellen, of: de buit binnenhalen;
3.(gew.) klompje neusvuil;
4. (gew.) heiblok;
5.tekenaap of pantograaf;
6. (scheepst. veroud. en Zuidn.) stormbezaanstagzeil, stormaap;
7. aap op een stok, bij heiers een ben. voor een trekhei waarbij het blok langs één leider gaat.

< >