I. v., het loeren,
1. (gew.) iets of iem. in de loer hebben, in de gaten;
2. op de loer staan of liggen, op een gunstige gelegenheid loeren; (jag.) op de loer, terwijl de jager zich verborgen opstelt om het wild te schieten terwijl het voedsel zoekt.
II. v., in de uitdr. iem. een loer draaien, hem een poets bakken, hem bedotten.
III. m. (-en), (w. g.) botterik, lomperd,