Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Lijn

betekenis & definitie

v. (-en),

1. in ’t alg. een (niet zeer dik) touw dat uitgespannen of waaraan iets bevestigd is; — in ’t bijz. touw waarmede een schuit wordt voortgetrokken;

(zegsw.) zachtjes aan (ook zacht van stal), dan breekt het lijntje niet, langzaam gaat zeker; — in ’t lijntje lopen, (fig.) dienstbaar zijn; — touw waaraan een walvisharpoen bevestigd is; — touw waaraan paarden enz. op de markt worden vastgezet: er waren meer dan 500 paarden aan de lijn, op de paardenmarkt aangevoerd; — dun touw waarop men wasgoed te drogen hangt; — touw aan het zeil van een molen;

2. bepaalde soort van touw, t.w. dun, driestrengs, dat in dikte op de tros volgt;
3. (gew.) teugel, toom;
4. (Zuidn., gall.) hengel: vissen met de lijn;
5. fig. in versch. verbindingen: langs het lijntje gekeken, had hij gelijk, goed beschouwd; — de lijn trekken, luieren, niet voortmaken, iets veel te lang rekken; — zij trekken één lijn, zijn van één gevoelen, beogen hetzelfde doel; — iem. aan het lijntje hebben, met hem kunnen doen wat men wil, ook telkens de vervulling (van belofte b.v.) uitstellen; — iem. aan het lijntje houden, telkens opnieuw beloften doen en hem zodoende ,,aan de praat” houden; — met een zoet lijntje, met zachte, vriendelijke woorden; — de lijn wat aanhalen, strenger zijn; — over het lijntje hangen, in een slaapstee slapen;
6. haal of streep met een potlood, pen enz.: de lijnen van een tekening; een notenbalk van vijf lijnen; — de lijnen in een spectrum, zie Spectraallijn;
7. trek, groef in het gelaat en in de hand: de lijnen van de hand, de groeven in de palm;
8. oude lengtemaat (1/12 duim): 2 lijnen = 1 mm;
9. omtrek, buitenkant, grens: de lijn van haar profiel; de schone lijn van haar gestalte; — iets in grote lijnen aangeven, in grote trekken;
10. reeks van punten die men zich voor een bep. doel ergens voorstelt: de krijgsoperaties op de lijn Moskou-Leningrad;
11. (meetk.) uitgebreidheid met slechts één afmeting; rechte lijn, gebroken lijn, kromme lijn;
12. plaats waar zich een aantal naast elkaar geschikte personen of zaken bevinden; de hielen staan op dezelfde lijn; — (fig.) op één lijn stellen, gelijkstellen;
13. weg waarlangs een persoon of zaak zich beweegt: hij ziet in de geschiedenis zekere lijnen; — iemands lijn, zijn doen en laten;
14. opeenvolging van graden van bloedverwantschap: de mannelijke, vrouwelijke lijn; in een rechte lijn van iem. af stammen-, de op-, de neergaande lijn;
15. verbinding die men zich in de vorm van een streep voorstelt; — (spr.) een lijntje trekken, elkaar uit de verte toedrinken;
16. verbinding door spoor, boot, telegraaf enz. tussen twee plaatsen: de lijn Rotterdam-Amsterdam; hij gaat met lijn 2 naar zijn kantoor; de lijn op Z.Amerika; — (concreet) spoorweg: hij keerde langs de lijn huiswaarts en werd door de trein overreden; — telefoondraad;
17. (gew.) liniaal.