I. LEEP
bn. (leper, -st), (gew.) druipend (van de ogen); met druipende ogen.
II. LEEP bn. bw. (leper, -st),
1. schuin: een lepe hoek ;
2. (fig.) loos, slim : iem. leep bedriegen; dat heeft hij leep aangelegd.
III. LEEP in de uitdr. van de leep hebben, krijgen, geven, klappen krijgen, geven.