Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Leep

betekenis & definitie

I. LEEP

bn. (leper, -st), (gew.) druipend (van de ogen); met druipende ogen.

II. LEEP bn. bw. (leper, -st),

1. schuin: een lepe hoek ;
2. (fig.) loos, slim : iem. leep bedriegen; dat heeft hij leep aangelegd.

III. LEEP in de uitdr. van de leep hebben, krijgen, geven, klappen krijgen, geven.