Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Schuin

betekenis & definitie

bn. bw. (-er, -st),

1. afwijkend van de loodrechte of horizontale richting, hellend, scheef, niet rechthoekig : schuine letters; een schuine lijn; een schuin vlak ; ’s avonds vallen de zonnestralen schuin; een stuk hout schuin bijwerken, bijsnijden; een schuin toelopend gat; schuin geslepen rand aan spiegelglas ; — hier schuin tegenover; — een schuine blik, een schuin oog, een blik van terzijde of een steelse blik ; — iets achter de schuine deur zetten, in de bank van lening brengen ;
2. (fig.) niet in den haak; bep. onkies, gemeen: schuine moppen, een schuin leven leiden, aan de zwier zijn, doordraaien ; een schuin heer, een doordraaier, een losbol.