Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Loos

betekenis & definitie

bn. bw. (lozer, -t),

1. (Zuidn.) los: een touw loos geven, vieren;
2. (veroud.) enkel (maar): loos kruit, zonder kogels;
3. ledig (van vruchten enz.): loze korenaren; loze beukenoten;
4. (van de slaap) los, niet vast;
5. vals, onbetrouwbaar (thans alleen van zaken): de snoek verschalkt in ’t loze net;
6. listig, sluw, geslepen: een loze kwant;
7. slim, snugger;
8. schalks, ondeugend, aardig: het loze vissertje; een meisje loos dat wou gaan varen voor matroos;
9. schijnbaar, niet echt, niet werkelijk zijnd wat het zn. noemt, geveinsd: een loos alarm; loze zoom, schijnbare zoom; — loze vinken, opgerolde lap kalfsvlees met gehakt gevuld; loze ribben (Zuidn.), valse ribben; — (plantk.) niet voortbrengende wat het in de regel voortbrengt, b.v. schutblaadjes zonder bloemknop in de oksel; — (techn.) van constructies die slechts voor de vorm worden aangebracht: een loze deur;
10. (zeew.) in reserve gehouden, waarloos: loze stengen, zeilen;
11. (zeew.) wat tegen, op of onder de eigenlijke scheepsdelen wordt aangebracht: loze kiel; — loze boeiing, planken die tijdens onstuimige zee boven de boeiing geplaatst worden om het water te beletten op het dek te slaan.

II. v. (lozen), (zeew.) losse bocht in een touw, inz. los gedeelte er van dat niet door de blokken loopt: de loos doorhalen, de loper van een takel of gijn doorhalen tot het stijf begint te staan.

III. v. (lozen), (Zuidn.) long; het op de lozen hebben, zieke longen hebben.

IV. in: (zeew.) voor de loos, in reserve (zie I. Loos, 10.): als de dekstoppers niet gebruikt worden, zijn ze voor de loos bijgehouden.