(klapte, heeft geklapt),
1. naam voor het natuurlijk geluid van zekere vogels (eksters, raven, papegaaien);
2. druk babbelen, snateren;
3. (meest Zuidn.) keuvelen, genoeglijk samen praten ;
4. (alleen Zuidn.) praten: het kind begint al te klappen; over iets, met iemand klappen; — in en uit klappen, niet goed weten wat men vertelt; ook: zichzelf tegenspreken;
5. zeggen, vertellen wat geheim is of moest blijven, verklappen (in N.-Nederl. alleen nog gewoon in de hierna genoemde zegsw.): laat dit pensum de straf zijn van uw klappen (Staring); — uit de school (Zuidn. uit de biecht) klappen, zaken vertellen die men geheim behoorde te houden.