I. LEED
bn. bw. (de trappen van vergelijking weinig of niet in gebruik),
1. een onaangename indruk makende, verdrietig: (gew.) dat is 'n leed ding, ’n lee gezicht; — het is mij leed, het smart mij ; (spr.) een gedwongen eed is God leed;
2. een gevoel van berouw verwekkende: ik heb u beledigd, het is mij leed;
3. een onaangenaam gevoel hebbende, spijtig : iets met lede ogen aanzien.
II. LEED
o., g. mv.,
1. lichamelijk of stoffelijk nadeel, letsel, schade (niet met betr. tot zaken): liefste diertjes, die nooit iemand leed deden;
2. verdriet, smart iemand aangedaan: zij heeft veel leed van haar man; leed. lijden; — belediging, hoon, smaad: wie wreekt de hoon en 't leed van 't land? — tot leed van iemand; het doet mij leed, het spijt mij;
3. kommer : aan iem. zijn leed klagen; — lief en leed met iem. delen, voor en tegenspoed, vreugde en smart; — (Zuidn.) moeite, last: met iem. of iets leed hebben; 4. v., (gew.) rouw: de leed aanzeggen, kennisgeven van iemands overlijden.