Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Ding

betekenis & definitie

o. (-en),

1. algemene naam voor alles wat een zelfstandig bestaan heeft, zaak, voorwerp : elk ding op zich zelf beschouwd heet een eenheid; met onze zintuigen nemen we de dingen waar ; de dingen en kun eigenschappen ; —vaak in tegenstelling met personen: een goede blik op mensen en dingen hebben; — iets waarvan men de naam niet kent: wat is dat rode ding op de torent — iets dat reeds genoemd is of waaraan althans de hoorder ook denkt (vooral om minachting of wrevel daarover uit te drukken): heb je ook zo’n ding gekocht ? ik heb het ding ongelezen in de kachel gegooid ; boven ligt nog een oude kaart, haal dat ding eens even ; vertel mij eens, hoe dat ding werkt! (die machine); — (door een bijv. nw. voorafgegaan) dat is een mooi, lelijk, kostbaar, goedkoop ding, dat (meubel b.v.) is mooi, lelijk enz.; — ik wou om een mooi, een lief ding, dat ik weg was, ik had er iets moois voor over ; —dat is een ding, dat is flink, betekent iets; (oud spr.) kallen is mallen en doen is een ding ; — een ding van niets, iets zonder waarde, betekenis, kracht; (ook) iets buitengewoon gemakkelijks ;
2. gemeenzame aanduiding voor een jong vrouwelijk persoon : kijk dat ding eens parmantig stappen! — meest met een nadere bep.: zo’n jong ding! ; een aardig, aanvallig, lief, lekker, heet ding ; een nijdig, ijdel ding;
3. (volkst.) eufemisme voor geslachtsdeel;
4. (Zuidn.) dingen, kleren (vgl. Noordn. spullen);
5. bij uitbr. ook voor abstracties gebruikt: hij mijmerde

over allerlei dingen; over die dingen spreekt men niet; met die dingen (omstandigheden enz.) moet een staatsman rekening houden ; hij heeft andere dingen aan zijn hoofd, aangelegenheden, zaken; — één ding is zeker, hij komt vandaag niet; — honger lijden en anderen zien eten is een hard ding, is hard, iets hards ; — dat is een goed, een mooi ding, dat is goed, dat juich ik toe; — (spr.) alle goede dingen bestaan in drieën (uit drie), er is meer dan één ding nodig om tevreden of gelukkig te zijn; of wel in de zin van : driemaal is scheepsrecht; — een lastig, moeilijk ding, iets lastigs, een lastige taak of kwestie; — het was voor hem een heel ding, om ongelijk te bekennen, iets buitengewoon moeilijks ; ook zonder nadere bep. voor : iets bezwaarlijks, waar men moeilijk overheen komt: tjonge, dat is een ding! — (Zuidn. spr.) dingen maken in (of van) iets, er gewetensbezwaar in vinden; dingen hebben of maken {in iets), er verdriet over hebben ;

6. voorval, gebeurtenis, omstandigheid: dat zijn toch dingen; er kunnen nog zoveel dingen gebeuren ; de dingen die komen zullen ; — gedane dragen nemen geen keer, wat gedaan is, is niet ongedaan te maken ; — (Zuidn.) wat een ding{en)!