I. LEE
v. (-ën), (Zuidn.) lende, leest: een dunne, fijne lee, een slanke leest; — ik heb het in mijn lee(?i), ik ben er gedurig mee bezig, ik heb er een voorgevoel van.
II. LEE,
v. (-ën), (Zuidn.) scharnier; hengsel van deur of venster.
III. LEE,
v. (-ën), (Zuidn.)
1. enige schoven graan, bonen enz. op ’t veld tegen elkaar gezet om te drogen ;
2. vier schoven hennep ;
3. hoeveelheid vlas die men tegelijk zwingelt.
IV. LEE
v., watering, vooral als eigennaam van wateren; vgl. Leerdam ; ter Lede. Zie ook Lei (II).