Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Indruk

betekenis & definitie

m. (-ken),

1. het indrukken;
2. merk, teken, spoor, dat door indrukking ontstaat: op de sneeuw waren de indrukken van mensenvoeten zichtbaar;
3. (fig.) uitwerking van iets op het gemoed of de geest die zich nog langer of korter doet gevoelen: de eerste indrukken op het kinderlijk gemoed werken lang na ; vatbaar voor indrukken; een diepe, sterke indruk maken; een goede, onaangename indruk achterlaten, in ’t bijz. zulk een dunk omtrent zijn persoon doen ontstaan; hij maakt een prettige indruk, schijnt een aangenaam, (ook) een degelijk mens te zijn ; — onder de indruk zijn, in gedrukte stemming, bekommerd; — een indruk van iets krijgen, besef omtrent de betekenis, de waarde er van ; — indruk maken op een vrouw, een meisje, haar treffen, bekoren; — zo'n straf zal indruk 'maken, ontzag inboezemen ; — (mv.) van buiten af gewekte denkbeelden en stemmingen : op reis gaan om nieuwe indrukken op te doen ;dat geeft de indruk, doet de voorstelling ontstaan, doet denken.