Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kruid

betekenis & definitie

o. (-en),

1. in plantk. zin een gewas met een niet-houtachtige stengel; in het gewone spraakgebr. een thans weinig (nog wel dicht.) gebruikt woord voor plant in ’t alg. of van een bep. soort: de aarde brengt vanzelve vrucht voort; eerst het kruid, daarna, de aar, daarna het volle koren in de aar (Mare. 4 : 28); de kruiden des velds ; een kruid met purperen bloemen; een bitter kruid; vgl. kruidtuin;
2. (als collectief) al wat er aan planten (ergens) groeit: mij spreekt de blomme een tale, mij is

het kruid beleefd (Gezelle) ; in kruid en gras ;

3. (Zuidn.) loof, gebladerte (van aardappelen, rapen): de aardappelen schieten in 't kruid ;
4. (Zuidn.) koolzaad : het kruid krabben (wieden);
5. (gew.) vuil kruid, kwaad kruid, onkruid ; — (spr.) kwaad kruid en vergaat niet;
6. (in ’t bijz.) plant met de een of andere bijzondere kracht, vooral: geneeskrachtige plant: kruiden verzamelen, drogen, koken, laten trekken; de arme kunst zocht weer naar 't kruid, dat nergens wast op aard (tegen de tering); (zegsw.) tegen de dood, daartegen is geen kruid gewassen, daar is niets aan te doen; voor hem zijn geen kruiden gewassen, hij lijdt aan een ongeneeslijke kwaal; — ook het aftreksel van geneeskrachtige kruiden: kruiden drinken;
7. (mv.) welriekende of prikkelende (delen van) planten, specerij: er zijn wat veel kruiden in die hoofdkaas ; welke kruiden gebruik je voor dat vlees?
8. (scherts.) het Nicotiaanse kruid, Virginisch kruid, tabak.