Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Vrucht

betekenis & definitie

v. (-en),

1. in plantk. zin het uitgegroeide vruchtbeginsel van een plant: de vrucht van de esdoorn is vleugelvormig ; — in het alg. spraakgebruik ook in toepassing op schijnvruchten (zie ald.) en op nog andere plantendelen (vgl. veldvruchten), inz. zulk een eetbaar product: rijpe, sappige, frisse vruchten ; vroege, late vruchten-, vruchten inmaken, konfijten ; — (zeem., scherts.) vruchten op water, capucijners; — als collect .: vrucht zetten ; — (spr.) verboden vrucht smaakt het lekkerst, iets wat verboden, ongeoorloofd is, de zonde is altijd aantrekkelijk ; — aan de vruchten kent men de boom, zie Boom;
2.ongeboren jong van een dier of mens: zij voelde de vrucht leven in haar schoot-, een onvoldragen vrucht-, de vrucht af drijven (zie ald.);
3. opbrengst, winst: het kapitaal begint vrucht af te werpen ; burgerlijke vruchten„ inkomsten uit pacht, huur en interest (tgov. natuurlijke vruchten); — product, resultaat: de vruchten zijner toewijding ; de vruchten van een onderzoek; zachtmoedigheid is een vrucht der ware beschaving ; — voordeel, winst: met vrucht iets aanwenden ; dat zal goede vruchten opleveren ; de vruchten van iets plukken ; — bij uitbr. ook van niet gewenste resultaten : dat zijn de wrange vruchten van een boosaardige propaganda : — zonder vrucht, vruchteloos, zonder resultaat. VRUCHTJE o. (-s).