I.
tw., woord dat een kort, scherp geluid nabootst zoals men hoort wanneer een hard voorwerp, waar spanning in zit, breekt: krak! daar lag de mast'; zn. m. (-ken),
1. krakend geluid als onder I. genoemd : een krak geven; het schip gaf krak op krak ;
2.het breken;
3. breuk, barst, scheur; — (fig.) (veroud.) plotselinge verzwakking (van invloed, gezag enz.), knak: zijn gezag kreeg hierdoor een lelijke krak;
4. (m. en v.) iets dat kraakt, dat van ouderdom enz. dreigt te breken: dat gebouw is een oude krak; een krak van een horloge; — een oud paard, een oude koe zonder waarde; een verachtelijk persoon;
II.bn., (gew.) knak, gekrenkt, beledigd.