Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Hard

betekenis & definitie

bn. bw. (-er, -st),

I. bn.,
1. niet of moeilijk samen te drukken, te doordringen, te verbrijzelen enz.: zo hard als steen; de harde diamant; zijn dijen zijn zo hard als een spijker; op een harde korst bijten;harde appelen, onrijp, groen; — hij is zo hard als een spijker, hij bezit niets, heeft geen cent; ook: hij betaalt niet; ’t gaat er hard tegen hard, gew. ook hard tegen onzacht, geen van beide partijen wil toegeven, (ook) de twist is hooggaande ; — dat paard is hard in de bek, weinig of niet gevoelig voor het gebit; (fig.) (van mensen) weerspannig; — niet meegevend: een hard kussen, een hard leger;op de harde grond slapen, niet op een bed of een matras ; — een hard ei, waarvan de inhoud door koken hard geworden is; — harde weg, hardgemaakt met grint, puin of door bestrating; — (Zuidn.) weer op ’t harde zijn, na een ziekte weer buiten, weer op straat komen; — een hard dak, van pannen of leien;

hard geld, specie; — hard geld, harde valuta, met een vaste (hoge) waarde ten opzichte van het goud;

2.niet of slechts met moeite te buigen, stijf, stug: hard leer; een harde borstel, met stijve haren; — (van spijzen) hard in de maag liggen, niet gemakkelijk verteren ; (fig.) dat zal hem lang hard in de maag liggen, dat zal hem heugen, daar zal hij niet gemakkelijk overheen komen;
3. (oneig.) (muz.) harde drieklank, drieklank met zuivere prime, grote terts en grote quint; de harde toonschaal, de grote-tertstoonschaal; — hard water, water met veel kalkzouten en daardoor minder geschikt voor wassen en koken; — hard gras, te rijk aan kiezelzuur; — hard bier, sterk, zuurachtig bier; hard weer, droog weer, lang aanhoudende droogte;

harde Röntgenstralen, met een groot doordringend vermogen; — harde planten, die zonder dek of beschutting buiten kunnen overwinteren; — (gew.) een hard paard, dat veel kan uitstaan;

4. (van personen) hij heeft een harde kop, leert niet gemakkelijk, (Zuidn.) is koppig; ’t is een harde kop, hij is koppig; — een hard' hoofd in iets hebben, sterk aan het slagen twijfelen; — hard in de buik, hard van afgang, hardlijvig ; — hard van horen, (Zuidn.) doof; — met betr. tot het gemoed: ontoegankelijk voor tedere aandoeningen: hard van aard zijn ;hij is hard voor zijn vrouw, behandelt haar niet zachtzinnig;
5. zich met kracht doende gevoelen: een harde winter, streng, fel; een harde vorst;’t zijn harde tijden, vol moeiten of noden ; — een hard lot, moeilijk te verduren ;

leven in harde dienstbaarheid;hij had een harde dood, een moeilijke doodsstrijd, een moeilijk sterfbed; —’t was een harde strijd, (ook fig.) moeilijk te beslissen;

’t was een harde waarheid, pijnlijk om te vernemen: het harde woord moet er uit, wat ons moeite kost om te zeggen; — ’t waren harde voorwaarden, moeilijk om aan te nemen; — moeilijk te verduren, te verdragen, zich er in te schikken: zo iets is wel hard, valt hard : een harde noodzakelijkheid; een harde plicht; — (bijb.) het is u hard de verzenen tegen de prikkels te slaan (Hand. 9:5); — het hard hebben, veel m—

6. blijk gevende van gestrengheid, onwelwillendheid : harde maatregelen; een harde straf; een hard oordeel, vonnis; een harde bejegening ondergaan;een harde les, niet zachtzinnig, gevoelig; ’t icas een harde leerschool voor hem, daar heeft hij het hard, moeilijk gehad; — iem. harde woorden geven, toevoegen, onvriendelijk, (ook) bars, gestreng, (ook) grievend;
7. onaangenaam voor het gezicht, liet gehoor, het schoonheidsgevoel: harde klanken, lijnen; harde trekken, bars, streng, koud ; — (schild.) dat portret is te hard, niet „mollig” getekend, (ook) de tegenstellingen van licht en schaduw zijn te fors, te kras;
8. krachtig, hevig, fel: harde wind, in meteor. zin tussen krachtige w. en storm; een harde strijd te strijden hebben; harde koorts;een hard vuur, fel brandend; hij kreeg een harde klap, slag, stoot, schop, trap, pijnlijk ; (sport) een harde bal, die met kracht aankomt; — een harde donderslag, luid klinkend ;
9. luid, niet zacht: met een harde stem spreken;
10. (bij nomina agentis)een harde werker, iem. die hard pleegt te werken;

II.bw.,

1. op onzachte wijze: hard liggen; hard neerkomen;
2. op krachtige wijze, met kracht: hard bellen ; de deur hard dichtsmijten; hard roepen ; — luid :. de zieke slaapt, praat niet zo hard ;
3. snel: hard lopen, rijden; — (gemeenz.) hard gaat ie! kijk hem eens gaan:, flink zo enz.; — de zieke gaat hard achteruit, zijn toestand verergert snel, zijn krachten nemen snel af; — met aandrang, klem: hij liet zich niet hard nodigen, nam de uitnodiging spoedig aan;
4. met inspanning: hard werken, hard studeren;
5. strengelijk, straf, onmeedogend : iem. hard bejegenen; hard straffen;
6. op een wijze die pijnlijk aandoet: een hard groene deur (ook aaneengeschreven);
7. in niet geringe mate: iem. hard uitlachen ; hard om iets lachen ; — op krachtige wijze, flink : het regent, waait hard; het water kookt hard; het hard te verantwoorden hebben, veel te lijden hebben :
8. in hevige mate: ik twijfel er hard aan ; ik verlang hard naar de vacantie; hij is hard ziek; — dat is hard nodig, zeer nodig; rust heeft hij hard nodig ; — (veroud.) hard kerks, hard Rooms, streng, fel kerks-, Roomsgezind.