Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kot

betekenis & definitie

o. (-ten, gew. -en), in Z.-Nederl. gebruikt in dezelfde zin als hok in het Noorden:

1. klein, armoedig huis, hutje, of minacht, voor een huis : hij woont daar in een ellendig kot; — in zijn kot blijven, zich stil houden ; uit zijn kot komen, uit den hoek komen, of: uitvallen, gaan razen;
2. slechte kroeg; bordeel: in kotten lopen;
3. gevangenis: hij zit in ’t kot;
4. berghok, schuurtje ; — bergruimte op een schuit;
5. studentenkamer ; — (sold.) krib, bed ; — slaapplaats op een schuit;
6. hok, verblijfplaats voor dieren : een kot met konijnen ; hondenkot; vand. scherts, voor hogehoed ; — iem. in zijn kot jagen, hem op zijn nummer zetten, hem de mond snoeren; — 7. romp van een molen; — in N.-NederL ruimte onder een zaagmolen waarin het zaagsel valt;
8. gat, opening.

< >