(knikte, heeft en is geknikt),
1. ten halve breken, knakken (overg. en onoverg.);
2. in hoekige vorm buigen; (techn.) zijdelings uitbuigen onder druk;
vooroverhangen: met knikkend hoofd', inz. van hoge ouderdom: hij begint te knikken, hij wordt oud; — doorbuigen: zijn knieën knikten, schraagden hem niet goed meer (van ouderdom, schrik, zwakte enz.);
3. het hoofd een of meermalen op en neer laten gaan, hetzij als uiting van slaperigheid, ofwel, gewoonlijk, om een teken te geven: als bevestiging, erkenning, goedkeuring, verstandhouding: hij knikte van ja; bevestigend, goedkeurend, meewarig knikken; (pleonastisch) met het hoofd knikken ; — (overg.) ja knikken ; — als groet, toeknikken : zij knikte heel vriendelijk toen ze mij tegenkwam ; goedendag knikken;
4. in verbinding met ontkennende woorden : het hoofd heen en weer bewegen, schudden: van neen knikken; neen knikken.