Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Buigen

betekenis & definitie

(boog, heeft en is gebogen),

1. van de gewone (gewoonlijk rechte) stand, houding of richting afwijken of (met min of meer geweld, door vormverandering) doen afwijken: een teen, een stok, een plank buigen ; — dit teentje buigt gemakkelijk, laat zich gemakkelijk buigen ; — de weg buigt hier naar links, begint geleidelijk (zonder hoek) naar links te lopen; — doorzakken: die plank buigt, als men er over loopt; — het hoofd en bovenlichaam voorover doen hellen, een buiging maken: hij boog en vertrok; in ’t stof buigen, van slaafs eerbetoon in ’t Oosten gezegd; (ook fig.) nederig knielen voor, hoog opzien tegen; — buigen als een knipmes, zeer diep buigen; — (fig.) toegeven; zich krommen (onder het juk); — voor iem. buigen, een buiging maken; (fig.) toegeven, wijken; — voor iemands wil buigen, zich onderwegen, gehoorzamen; — het hoofd buigen, (fig.) zich onderwerpen, zich gewonnen geven, afzien van verdere tegenstand ; — iemands wil buigen, hem tot volgzaamheid brengen; — (fig.) het moet buigen of barsten, men moet toegeven of ondergaan; — voor de Mammon buigen, geld boven alles dienen als zijn God; — zich buigen, een gebogen houding aannemen; zich over iets, iem. buigen, er gebogen voor en over staan; — de knieën buigen, knielen, bidden; — de ganse dag heb ik nog geen knie gebogen, nog geen ogenblik gezeten;
2. (taalk.) de vormen der woorden veranderen tot aanduiding der gramm. betrekkingen waarin ze in de zin voorkomen.