I. v. (-len),
1. in de knel zitten, gekneld, beklemd zijn: mijn vinger zit in de knel; — (fig.) in benauwing, verlegenheid, nood zitten; uit de knel raken, weer vrij worden;
2. (veroud.) val, klem; — II. als bn., knel zitten, raken, gekneld, beklemd.