Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Vrij

betekenis & definitie

bn. bw. (-er, -st),

1. zonder iets dat beperkt of afsluit, waarin de beweging niet belemmerd wordt en vand. van bewegingen, zonder belemmering kunnende geschieden : het vrije veld ; de vrije hemel of lucht ; de weg is vrij; (luchtv.) voor vrij? ; een doorgang vrij maken ; (sport) een vrije schoj) ; — vrij staan, niet tegen iets anders aansluitend, op zichzelf; (plantk.) van bloemdelen,. niet vergroeid ; — (herald.) vrij kwartier, kwartier van een niet-gevierendeeld schild ; — (gymn.) vrije oefeningen, alle gymnastische bewegingen welke zonder handgereedschappen of toestellen worden uitgevoerd; — (nat.) de vrije val, waarbij de zwaartekracht zonder enige belemmering van weerstand en wrijving kan werken; — een vrij uitzicht hebben ; aan iets de vrije loop laten ; — de handen vrij hebben, kunnen doen wat men wil, bep. zich ongehinderd aan iets kunnen wijden ;
2. niet door de aanwezigheid van anderen gehinderd : je bent hier niet vrij;een (boven)huis met vrije opgang, met aparte trap ; vand. een vrij bovenhuis;
3.(van pers.) kunnende gaan en staan waar men wil: zich vrij kunnen bewegen ; zo vrij als een vogeltje in de lucht; — bep. zonder banden, niet gevangen : hij was gepakt maar is nu weer vrij; iem. op vrije voeten stellen ; niet (meer) onderworpen of bezet: nu zijn wij weer vrij; 4. over zichzelf naar goeddunken kunnende beschikken : een vrij man ; de vrije volken;een vrij land, waar men, met ontzien van andermans rechtenr kan doen en laten, bep. kan zeggen, wat men wil; — ik ben niet meer vrij, ik heb mijn woord reeds gegeven, ik heb mij reeds verbonden ; ik wil voorlopig nog vrij blijven, mij niet verbinden ; — dat meisje is nog vrijr is nog niet verloofd ; — zij heeft nog twee dansen vrijr te vergeven ;
5. (in ’t bijz.) niet behoevende te werken : ’s Zondags zijn de meeste mensen vrij;vrij van dienst zijn, vrij hebben, geen dienst moeten verrichten; geen school hebben ; — een vrij uur, kwartier; een vrije dag waarop men geen dienst of les heeft, vrijaf heeft; —

vrij van, het genoemde niet als tekortkoming hebbend, er niet aan onderhevig, door aangedaan enz. : een paard, vrij van gebreken ; nu is hij vrij van koorts zonder koorts; — hij bleef vrij van straf, kreeg geen straf; hij leeft vrij van zorgen, onbezorgd ; vrij van schuld ; vrij van port, vrij van belasting ;een huis vrij op naam, waarvoor de verkoper de overdrachtskosten betaalt; — vrije boezem, niet aan een maalpeil gebonden ;

vrije polder (in Zeeland), niet-calamiteuze polder;

6.waarover nog beschikt kan worden, niet tot of voor iets bestemd : die plaats, die kamer is nog vrij; de overblijvende vrije ruimte ;
7. een vrij huis, vrij en onbelast huis, onbezwaard door hypotheek ;
8. niet vallende onder zeker gezag, onder zekere jurisdictie of een beschikkingsrecht van anderen: (hist.) vrije steden, die onmiddellijk onder de landsheer stonden; — vrije jacht,. voor een ieder geoorloofd ; — vrije handel, zie Vrijhandel; (recht.) vrij schip, vrij goed, de vlag dekt de koopwaar (in oorlogstijd); — vrije beroepen, waarin men zijn eigen baas is, zoals dokter, advokaat; — niet van de Staatuitgaand, bijzonder: een vrije universiteit; (Zuidn.) een vrije school;
9. waarvoor niet betaald hoeft te worden : vrije toegang ; hij heeft vrij vuur en licht, behoeft dat niet te betalen ; vrij wijn en bier;
10.zedelijk niet door iets bepaald, niet onderworpen aan invloed van buiten of van anderen: de vrije wil; vrije verkiezingen ; hij achtte zich niet vrij zelf een beslissing te nemen ; hij had de vrije keus, niets oefende daarop invloed uit; — vrije arbeid, tegenst. van gedwongen of' contractarbeid ; het recht der vrije gedachte; — dat staat u vrij, kunt ge doen als gij het of naar ge verkiest;
11.niet door wet of regel bepaald ; zich niet houdende aan voorschrift of systeem: vrije verzen, die onderling metrisch verschillen of in ’t geheel geen vast metrum hebben ; — de vrije gemeente, religieuze vereniging zonder dogmatische grondslag; — vrije liefde, huwelijksleven zonder burgerlijke, of kerkelijke echtverbintenis; — iets vrij vertalen, zonder zich precies aan de betekenis van de afz. woorden van het origineel te houden;

12.de vrije kunsten, zie bij Kunst;

13. niet door een bepaling of voorschrift tot iets verplicht of in een gedrag of handelwijze beperkt; — vrije inschrijving, waarbij geen voorkeursrecht wordt uitgeoefend; — levering vrij langs boord, waarbij de goederen door de verkoper tot het zeeschip gebracht, maar niet ingeladen worden ; vrij van boord, waarbij kosten van overlading uit het zeeschip in de lichter voor rekening van de verkoper zijn ; — (kaartsp.) een vrije kaart, de hoogste overblijvende kaart van een kleur, die niet kan worden afgetroefd ;
14. vrijmoedig: een vrije houding aannemen ; vrij met iem. omgaan, zonder plichtplegingen ; — mag ik zo vrij zijn? staat u mij toe... ? — ik zal zo vrij zijn het niet te doen, ik ben niet van plan het te doen ; — (met te of een andere bep. van graad) vrijpostig, familiaar: niet te vrij, zei de deern ;
15. (gall.) libertijns, ontuchtig : die prentjes zijn wel wat vrij;
16. (bw.) tamelijk, nogal: dit artikel is vrij lang; zij is vrij lelijk; dat is vrij hoog.

Vrij vormt met ww. koppelingen, maar kan ook los er van geschreven worden.