Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Raken

betekenis & definitie

(raakte, heeft en is geraakt),

1. (overg.) (een doel) treffen, door een slag, stoot, worp, schot enz.: de schijf raken; hij sloeg hem waar hij hem raken kon; (bilj.) om de bal te trekken moet je hem van onderen raken;

(Zuidn.) van de kwade hand geraakt zijn, betoverd zijn; — (volkst.) van raakem, flink, niet mis: geef hem maar van raakem;

2. (overg.) (met spijs of drank als voorw.) er flink wat van naar binnen werken, eten of drinken ,,met goed resultaat”: ik naar binnen om de fles eens goed te raken; — thans bijna alleen met vervanging van het voorw. door hem (’m): hij drinkt alleen bij bijzondere gelegenheden, maar dan raakt hij hem ook!
3. (overg.) (lichamelijk) pijnlijk treffen: wanneer een voetbalspeler de bal trapt, kan het voorkomen dat hij tegelijk zijn tegenstander raakt; — (zegsw.) iem. op zijn zeer raken, hem op een gevoelige plek treffen;
4. (overg.) geestelijk treffen, ontroeren: je blijft altijd uiterlijk zo onbewogen en bedaard, dat ik nooit weet, of iets je nou raakt of niet; — zie ook Lichtgeraakt;
5. (overg.) aangaan, betreffen, betrekking hebben op: dat raakt mij zeer van nabij; wat raakt u dat? wat gaat u dat aan? waarom bemoeit gij er u mee?
6. (overg.) kunnen schelen; alleen met een persoon als obj. en bijna altijd hetzij in een vragende zin met wat of dat, hetzij in een ontkennende zin met het of dat als subj.: iets dat ons niet raakt; wat raakt me dat?; hij raakt mij niet, zijn doen en laten is mij onverschillig;
7. tengevolge van een meestal opzettelijke beweging van de hand of een ander lichaamsdeel een kortstondig en plaatselijk beperkt contact te weeg brengen;

(overg.) met een in het object genoemde zaak: raak me niet met je vieze poten!; zonder de grond te raken; bij het schrijven mag de borst de tafel niet raken; — (fig.) in ’t spreken of schrijven aanroeren, even noemen: in deze brief raak je een punt waarover ik gaarne nog wel eens uitvoerig met je zou willen spreken; — (onoverg.) met een in een bepaling met aan genoemde zaak: daar mag je niet aan raken, daar moet je afblijven; — (oneig.) aan iets raken, kritiek uitoefenen op iets dat als onaantastbaar wordt beschouwd; een gevoelig punt ter sprake brengen: verandering brengen in iets dat door de traditie geheiligd is;

8. (overg.) voortdurend in een, meestal plaatselijk beperkt, contact verkeren met een in het object genoemde zaak: een tafeltje waarvan maar drie poten de grond raakten; elkaar rakende punten; onze huizen raken elkaar niet;

(zegsw.) kant noch wal raken, zie bij Kant; — (meetk.) gezegd van een rechte en een kromme die één punt gemeen hebben of van twee krommen die dezelfde raaklijn hebben: twee cirkelomtrekken die elkaar raken hebben, behalve het raakpunt, geen enkel punt gemeen;

9. (onoverg.) (niet alg.) liggen tegen: als naaste buur raakt mijn land aan jouw schei; een ladder was gesteld op de aarde, welker opperste aan de hemel raakte (Gen. 28 : 12);

(handel) schade raakt, het waardeverlies is zo groot dat de franchise (grens der aansprakelijkheid) wordt bereikt;

10. (onoverg.) door een min of meer opzettelijk streven een bewegingsresultaat bereiken ten opzichte van een in de bepaling genoemd punt: in zee raken, zee kiezen, uitzeilen; meer en meer raakten we om de Zuid; met ere door de wereld raken; — aan iets raken, iets verkrijgen, te pakken krijgen: hoe aan geld te raken?
11. (onoverg.) in een toestand of tot een handeling komen als in de bepaling wordt uitgedrukt; geraken tot. vallen: de vacantie raakt ten einde; — aan de drank raken, een dronkaard worden; met iemand aan de praat raken, in gesprek komen; aan het kibbelen raken, beginnen te twisten; aan de zwier raken; — buiten westen raken, in onmacht vallen; (ook) dronken worden; (ook) insluimeren; — in ongunst raken; met elkaar in oorlog raken; in de mode raken; in twist raken; in verlegenheid, in de war, buiten zijn gewone doen raken; in brand raken, vlam vatten; in de schulden raken; ze raakte meer en meer in kennissen en vriendinnen; — de locomotief raakte uit het spoor, wipte van de rails; hij is heel uit het spoor geraakt, van de goede weg afgeweken (eig. en fig.): uit de maat raken; uit het geheugen raken, vergeten; uit de mode raken, niet meer in zwang zijn; uit zijn humeur raken; — van zijn stuk raken, verlegen worden, steken blijven (in een rede enz.); van de weg raken, verdwalen; van de wijs raken, de melodie niet houden; (fig.) in de war komen; van zichzelf raken, bewusteloos worden;

zie verder bij Geraken;

12. (onoverg.) als koppelww.: lek, onklaar, vlot, vrij raken; bekend, kwijt, slaags, beklemd raken; ergens verzeild raken, te land komen; zoek raken, verloren gaan. Soms met het praedicaat aaneengeschreven; vgl. Kwijtraken.