(kaatste, heeft gekaatst),
1. het kaatsspel spelen, een balspel waarbij men elkaar een bal (met de hand of een raket) zo dikwijls mogelijk toedrijft, in Friesl. en België nog gespeeld; (spr.) wie kaatst, moet de bal verwachten, wie schertst, moet scherts kunnen verdragen, wie een ander plaagt of aantast, moet verwachten geplaagd of weder aangetast te worden;
2. (oneig.) met iets kaatsen, er mee werpen ;
3. (Zuidn.) vangbal spelen, kaatseballen;
4. (Zuidn.) smijten, voortjagen: kaats hem de deur uit;
5. terugwerpen, weerkaatsen, inz. van geluiden en licht gezegd;
6. terugspringen, teruggeworpen worden, terugveren: deze bal kaatst heel goed; een steen over het water doen kaatsen.