Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Keus

betekenis & definitie

KEUZE, v. (keuzen),

1. het kiezen, de daad van kiezen: u blijft natuurlijk geheel vrij in uw keus; naar eigen keuze; zijn keus vestigen op, laten vallen op, het genoemde kiezen; — uit iets een keus moeten doen, moeten kiezen; — een goede keus doen, juist kiezen; — een moeilijke, een (on)gelukkige keus;tiaar keuze, naar verkiezing; — ter keuze van ..., te zijner keuze, naar hij verkiest; — (effectenh.) in kopers keus, de dag der levering van gekochte effecten ter keuze van de koper;
2. het verkiezen van een persoon voor een ambt of waardigheid; in N.-Nederl. thans ongewoon, behalve in de verb. bij keuze; in Z.-Nederl. het gewone woord voor verkiezing;
3. gelegenheid, mogelijkheid, recht om te kiezen: de keus hebben; iem. de keus laten, hem zelf laten kiezen; voor een keuze staan, moeten kiezen; — er blijft ons geen keus, wij kunnen slechts dit ene doen;
4. verkiezing, de zin waarin iem. kiest, zijn (voor)keur bepaalt: het vak, het meisje, de vrouw van iemands keuze; de keus van mijn onderwerp; — vand. datgene wat men kiest of gekozen heeft: wat is uw keuzel een vreemde keus; wat zegt gij van mijn keus? van mijn verloofde; — er is geen keus bij, ik heb hieruit niets kunnen kiezen; — bloemlezing: keuze uit de werken van X;
5. verscheidenh., menigte om uit te kiezen: ik zal u een grote keuze zenden; hier is ruime keus.