Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Natuurlijk

betekenis & definitie

bn. bw. (-er, -st),

1. op de natuur betrekking hebbend: natuurlijke historie, dier-, planten delfstofkunde; natuurlijke godsdienst;
2. door de natuur voortgebracht of gevormd: een natuurlijke magneet; natuurlijke grenzen; natuurlijke steen, natuursteen; — natuurlijk talud, helling die afgegraven grond aanneemt, als men hem aan de natuur overlaat: de steilte van het natuurlijk talud hangt af van de samenstelling van de grond;natuurlijke hellingshoek, hoek die het natuurlijk talud met het horizontale vlak maakt; — de natuurlijke dag, van zonsoptot zonsondergang;
3. zoals de natuur het meebrengt, in overeenstemming met de natuur, met het wezen van iets: de dieren in de natuurlijke staat; een natuurlijke dood sterven; natuurlijke behoeften; — (bosb.) natuurlijke bezaaiing, t.w. door de op het terrein aanwezige bomen; — (biol.) natuurlijk stelsel, indeling volgens natuurlijke verwantschap;
4. wat men als van de natuur, bij zijn geboorte meekrijgt, ingeschapen, aangeboren: natuurlijk verstand; natuurlijke aanleg;
5. overeenkomstig de regelmatige gang der natuur: de natuurlijke loop der zaken; de ziekte heeft haar natuurlijke loop; ik zie daarin niets bijzonders, alles gaat natuurlijk toe;
6. uit de natuur der zaak voortkomend, verklaarbaar, begrijpelijk: een zeer natuurlijke wens; door een natuurlijke nieuwsgierigheid gedreven; niets natuurlijker dan dat; het is natuurlijk, dat. .. , het spreekt vanzelf; — (recht.) een natuurlijke verbintenis, niet volgens de wet of volgens een overeenkomst, doch volgens moraal en fatsoen (b.v. uit spel ontstane schulden); — natuurlijke vruchten, tegenover burgerlijke vruchten (als renten, huurpenningen enz.);
7. (bw.) zoals men vanzelf begrijpt, vanzelfsprekend: ik zou dat natuurlijk graag doen, maar .. .; — iron.: je hebt natuurlijk weer gelijk; elliptisch in een antwoord op een vraag die de vrager zelf gemakkelijk had kunnen beantwoorden: ging je mee? wel natuurlijk;
8. in overeenstemming met de werkelijkheid: tekening op natuurlijke grootte; vooral die vruchten zijn heel natuurlijk geschilderd; — ongedwongen, niet gekunsteld: een natuurlijke houding; het spel van die kunstenaar is zeer natuurlijk; zijn taal is eenvoudig en natuurlijk;
9. buiten echt geboren: een natuurlijk kind;
10. (godg.) de natuurlijke mens, nog tot de wereld behorend, nog aan de zinnelijke wereld gehecht, nog niet wedergeboren;
11. (muz.) de natuurlijke toonladder, zonder kruisen of mollen.