Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kak

betekenis & definitie

m., (plat)

1. drek (iets minder plat dan stront); — (zegsw.) er is kak aan de knikker, die zaak is niet pluis; er is onraad ; — (fig.) iets verachtelijks, onbeduidends;
2. het kakken;
3. behoefte om af te gaan : grote kak hebben; — (zegsw.) kak of geen kak, toch op de pot, je moet of je wil of niet; — (fig.) met kak lopen, in verlegenheid zitten ; — (Zuidn.) komen gelijk kak, vanzelf komen ; hij zal zijn kak wel ophouden, zijn plannen wel niet uitvoeren;
4. overmatig bestel, omslag ; kak maken, drukte, brani maken; hij heeft veel kak op zijn lijf (Zuidn. aan zijn gat), heeft veel drukte, inbeelding; wat een kak! wat een beweging, praats!