I. m. (-s),
1. balletje van gebakken aarde, steen, marmer of glas, tot een kinderspel dienende (in Z.-Nederl. bep. die van gebakken aarde, tgov. marbel die van steen of glas is): met knikkers spelen; een zakje knikkers; — (spr.) het is niet om de knikkers, maar om 't recht van ’t spel, hij handelt zo uit een gevoel van rechtvaardigheid, maar niet om zich persoonlijk te bevoordelen ; — er is kak, vuil aan de knikker, de zaak is niet in orde ; — er is toch niets aan de knikker? niets
aan de hand, toch geen onenigheid, de zaak is immers wel in de haak ?
2. (bij verg.) klein hard balletje van enige stof;
3. (scherts.) een kale knikker, een kaal hoofd; — vand. ook voor hoofd in ’t alg.