Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Innig

betekenis & definitie

bn. bw. (-er, -st),

I. bn.,
1. bestaand, werkend in iem.’s binnenste : innige hoop, spijt;
2. in de overtr. trap innigst, het meest binnenwaarts gelegen, en vand.: diepst, verborgenst, heimelijkst: het innigst merg (Staring) ; iem.’s innigste, gedachten-; zelfst.: het innigste van haar ziel;
3. diep, vast in iem.’s binnenste gevestigd : innige godsvrucht; dat is mijn innige overtuiging; 4. uit iem.’s binnenste voortkomend, warm, teder: een innige groet, kus, brief ; iets innigs ; — waar, echt: innige blijdschap ; — vurig: een innig gebed;
5. van verbanden en verbindingen: nauw, dicht; — vand.: zeer ver trouwelijk, intiem: innige bekentenissen;
6. in godsd. zin: devoot, met bijgedachte aan piëtisme ; —

II. bw.,

1. in het binnenst (geschiedend);
2. van harte, hartelijk: innig met elkaar omgaan, bijzonder hartelijk en teder; iem. innig liefhebben;
3. in hoge mate : innig mooi, innig waar ; ook ellipt.: o! hoe innig !
4. zeer dicht, nauw: innig verbonden.