Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Ziel

betekenis & definitie

v. (-en), in hog. st. ook ZIELE,

1. het geheel en het wezen van het niet-stoffelijke, althans stoffelijk niet te bepalen beginsel van waaruit de mens leeft (al of niet ook bij andere levende wezens aanwezig geacht); in wetensch. (psychologische) zin meer als het vermogen om gewaar te worden en te begeren, de zetel of bron der gedachten, van het gevoel en de wil, in de ruimste zin die reeks van verschijnselen welke in meerdere of mindere mate verschillen van de verschijnselen die het lichaam vertoont; in bespiegelende of godsd. zin opgevat als een hoger beginsel, van goddelijke oorsprong en onsterfelijk geacht: lichaam en ziel, aandoeningen, werkingen der ziel; de ziel van het kind ; voor zijn ziel zorgen ; — het gaat mij door de ziel, het doet mij innig leed; het doet mij in mijn ziel leed; — de ogen zijn de spiegels der ziel, aan de ogen kan men zien, wat er in iemands binnenste omgaat; — hij is met hart en ziel bij zijn werk, hij denkt aan niets dan aan zijn werk; — zonder hem zijn wij een lichaam zonder ziel, zonder hem brengen wij niets tot stand ; — zijn ziel in lijdzaamheid bezitten, gelaten het ongerief, onrecht of ongelijk verdragen; — bep. als eeuwig en goddelijk deel van de mens en in tegenstelling met het lichaam: zijn ziel redden; de ziel verheft het lichaam ; zijn ziel ruste in vrede! wens uitgesproken bij iemands overlijden; evenzo God zij zijn ziel genadig! ; de zielen der afgestorvenen ; de zielen in de hemel, in het vagevuur; — ter ziele (eert. ter zielen) gaan, sterven ; ter ziele zijn, gestorven, oneig. ook gezegd van instellingen enz.: opgehouden hebben te bestaan ; — bij zijn ziel en zaligheid zweren, bij alles wat iem. heilig is; (Zuidn.) ’t is mijn ziel waar, bij mijn ziel, mijn eeuwig heil; — bij mijn ziel, ik verklaar het plechtig, met de hand op het hart; — zijn ziel en zaligheid zou hij er voor verkopen, hij zou voor geen middel terugdeinzen om het te bereiken ; — (gemeenz.) hij loopt met zijn ziel onder zijn arm, hij weet met zijn tijd geen raad; — iem. op zijn ziel komen, gewen, zie Ziel (II); — bij uitbr. spreekt men ook van de ziel van een volk, het geheel der bepalende eigenschappen van zijn innerlijk leven : de Russische, de Indische ziel;
2.persoon, menselijk individu (ongeacht leeftijd of sexe): deze stad telt 300.000 zielen ; er was geen levende ziel te bekennen, te zien, in ’t geheel niemand ; — geen levende ziel weet er van, niemand weet het; — hoe meer zielen, hoe meer vreugd, hoe groter gezelschap, des te groter is de vreugd; — met zekere meewarige gevoelstoon: een oude ziel, inz. een oud vrouwtje ; — een goede, brave, eerlijke ziel; vrome zielen, godvruchtige, brave mensen ; (spr.) een goede ziel weet van stenen brood te maken, een goed mens weet alles ten goede te doen gedijen ; — arme ziel, stakker ; ook zonder toevoeging wel in die zin (onder invloed van zielig): de ziel, wat zal hij het koud hebben!lage, vuile zielen, personen met een laag, een verdorven karakter ;
3.(fig.) de werkende kracht in iets, het voornaamste, het onmisbaarste, wat het leven geeft: hij was de ziel der vereniging, dier onderneming ; geld is de ziel van de negotie; geld is de ziel van alles, met geld vermag men alles, zonder geld niets; — die beeldhouwer weet het koude marmer ziel en leven te geven ; — dat laken heeft geen ziel, is niet duurzaam, is niet stevig;
4.(bij vergel.) naam voor het inwendige van vele voorwerpen : de ziel van een touw, de kern; de ziel van een bos Brabants rijshout, rechte, dikkere staak in het midden; — de ziel van een veder, de droge vliezen in de schacht; — (schoenm.) tussensteeksel, stuk leder tussen de zolen; — de ziel van een viool; — (van flessen) de welving van de bodem naar binnen die de inwendige ruimte vermindert; — inwendige ruimte van een vuurwapen ; — zilverkleurig vliesje in de haring dat langs de kuit of hom loopt; — (slag.) deel van de kraag van een rund.