Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Diep

betekenis & definitie

bn. en bw. (-er, -st),

1. waarvan de bodem ver onder de oppervlakte of de bovenkant is, zich van de oppervlakte, de bovenrand ver naar beneden uitstrekkend : een diepe kuil; een diepe bak; een diepe afgrond ; een diepe gracht; het water is hier diep, ook het is hier diep ; een schip in diep water brengen ;diepe plaatsen, diepe gronden, waar veel water boven staat;

(spr.) stille waters hebben diepe gronden, in de ziel van stille mensen gaat soms veel om (in ’t bijz. met ’t oog op slechte hartstochten); — tot in zijn diepste diepten, zo diep mogelijk ; — een diep bord, soepbord;

2. van de oppervlakte ver naar binnen gaande : een diepe wond, (ook fig.) een grote smart; diepe rimpels; een diepe insnijding in iets maken; — met een bepaling van maat (waarbij het denkbeeld, dat de afmeting groot is, wegvalt): de gracht, het water is drie meter diep ; de wond was een halve decimeter diep ; — fig.: dat is me diep in ’t hart gegrift, ik zal er steeds aan denken, het steeds betrachten;
3. zich van de voorkant, van de beschouwer af ver naar achteren uitstrekkend: de kamer, de kast is nogal diep ; een diep huis ; een diep woud; — van vee, inz. van paarden en runderen : waarbij de loodrechte afmeting van de romp groot is en de benen kort zijn;
4. op een punt, een plaats ver beneden de oppervlakte : de schat lag diep onder de grond; de zandlaag ligt hier veel dieper;diep in/de aarde doordringen, tot een grote diepte; — het schip ligt, gaat diep (in het water); — het zit er niet diep, hij weet niet veel, niet grondig ; — hij zoekt het diep, denkt diep, haalt veel overhoop om iets eenvoudigs te verklaren ; — diep in de zak moeten tasten, veel moeten uitgeven, moeten betalen; — te diep in ’t glaasje kijken, onmatig drinken; diep zinken, vallen, (fig.) tot een ellendige, zedeloze staat vervallen; — hij zit diep in de schuld, (ook) hij zit er diep in, heeft zeer veel schulden; — (gew.) diep onder iem. zitten, veel aan hem schuldig zijn;
5. van de omtrek, de grens ver naar binnen gaande of gelegen, eig. en fig.: diep in het vijandelijke land doordringen; diep in het woud; — zijn ogen lagen diep (in ’t hoofd), ver in de oogkassen; — diep in een zaak doordringen, haar volkomen, tot in haar eigenlijk wezen zoeken te begrijpen ; (evenzo) diep denken;dat gaat tamelijk diep, dat is slechts met inspanning te begrijpen; — die woorden hebben een diepe zin, die men niet op ’t eerste gezicht doorgrondt; — in diepe gedachten, diep gepeins verzonken, waardoor men als ’t ware aan de buitenwereld onttrokken is ;
6. ver naar beneden : de plank boog diep door; diep buigen, (uit beleefdheid); met diep gebogen hoofd (uit smart, schaamte); de hoed diep in ’t voorhoofd gedrukt; — iem. diep vernederen, zó, dat hij zichzelf klein, laag voelt; een diepe vernedering;
7. van aandoeningen van ernstige aard: niet aan de oppervlakte blijvend, het gemoed sterk aangrijpend, als ’t ware geheel doordringend: een diepe smart; met diep leedwezen ; diep gekrenkt; — sterk, innig : een diep gevoel van dankbaarheid; diep mededogen, medelijden met iem. hebben; diep geroerd; diep bewogen zag hij haar aan;
8. ver naar beneden of naar binnengaand in fig. zin ; in verzwakte opvatting : groot: met diepe eerbied (met het bijdenkbeeld van diep buigen); in diepe ootmoed;

(met het bijdenkbeeld van zich ver in de laagte bevinden) diep ongelukkig zijn ; zich diep ellendig gevoelen; diepe ellende, zeer grote ; — in diepe rouw, zwaar (zowel van het gevoel als van de rouwkleding); — een diepe zucht, sterk, als uit het diepst van het hart opwellend;

diep adem halen, sterk, lang; — de gehele stad lag in diepe rust, volkomen, als ’t ware geheel er in verzonken; (evenzo) een diepe stilte heerste in het woud, volkomen, ongebroken; — een diep stilzwijgen bewaren, in ’t geheel niet spreken; — iets diep geheim, diep verborgen houden, volkomen; — een diepe slaap, vast, niet gemakkelijk af te breken ; — een diepe duisternis, nacht, volslagen ;

9. met betr. tot een tijdsbegrip : ver voortgeschreden in de tijd, ver: hij kwam diep in de nacht thuis, toen er reeds een groot deel van de nacht voorbij was ; — die twisten duurden tot diep in de 15e eeuw; — hij is diep in de zeventig, dicht bij de tachtig; — wij kunnen dit gebruik tot diep in de Oudheid nasporen, tot een ver terugliggend tijdstip ;
10. in hoge mate: hij was diep verontwaardigd ;
11. (van geluiden) een diepe stem, die van diep schijnt te komen, zwaar en dof; (fig.) de diepe grondtoon van een gedicht; — een germ. is diepe tonen voor : lage tonen ;
12. (van kleuren) verzadigd, intens: diepe tinten, het diepe blauw des hemels ; — [Opm.: diep kan met tegenw. en verl. deelw. in het alg. als koppeling aaneengeschreven worden: diepdenkend, diepbedroefd, diepgevoeld enz.].