Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

SPIJT

betekenis & definitie

I. zn. v., g. mv.,

1. (w. g.) ergernis, wrevel: hij zal van spijt nog bersten; — (Zuidn., zegsw.) tot spijt van wie ’t benijdt;
2. leedwezen over iets waarvan men het gevoel heeft dat het ook anders had kunnen zijn ; bep. het gevoel iets verzuimd te hebben : tot mijn spijt moest ik thuisblijven ; daar zul je geen spijt van hebben, het is goed, voordelig om dat te doen, te kopen enz.; — (iets zwakker dan) berouw: spijt van iets hebben, gevoelen;
3. (Zuidn.) leed, verdriet, smart;
4. ten, in spijt van, in weerwil van : in spijt van alle tegenwerking.

II. vz., (vrijwel veroud.) in spijt van, ten spijt van: spijt al zijn gebreken; sinds hij, spijt zijn kale kruin, een piepjong vrouwtje nam (Staring). Vgl. Spijts.

III. v., (gew.) afval van vlas bij het hekelen, hee.