Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

SNEEUW

betekenis & definitie

v.,

1. neerslag van in de dampkring, beneden het vriespunt afgekoelde, gekristalliseerde waterdeeltjes die in vlokken neervallen : er valt sneeuw; de velden zijn met sneeuw bedekt; — (zegsw.) het verdwijnt als sneeuw voor de zon, liet verdwijnt snel, geheel en al; — zo wit als sneeuw, zuiver wit; — (spr.) sneeuw op slik geeft ijs binnen drie dagen, dun of dik;
2. de onder 1. genoemde neerslag zoals hij over de aarde uitgespreid ligt: door de sneeuw lopen; sneeuw scheppen ; — eeuwige sneeuw, zie Eeuwig;
3. de omstandigheid dat de onder 1. genoemde neerslag valt: bij sneeuw ; een dag met sneeuw (Van Looy);
4. (fig., dicht, ook o.) witheid, blankheid als van sneeuw; witte massa : niets haalt bij het sneeuw van haar boezem; — de sneeuw des ouderdoms kroont hem reeds ;
5. stof die lijkt op de onder 1. genoemde; vgl. koolzuursneeuw; —(Barg.) cocaïne.