Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

SPOOR

betekenis & definitie

I. v. (sporen),

1. puntige stift van ijzer enz. om een rijdier aan te drijven (thans meest een getand raadje), aan de hiel van de laars gedragen: een paard de sporen geven, het prikkelen om harder te rijden; — zijn sporen verdienen, oorspr. het middeleeuws gebruik om een jonker, na het bijwonen van de eerste veldslag, sporen te geven; vandaar (fig.) zijn sporen verdiend hebben, bewijzen van bekwaamheid of geschiktheid voor iets geleverd hebben.
2. doornachtige uitwas aan de poten van mannelijke, hoenderachtige vogels; — een hen met sporen, een hanige vrouw, een Xantippe.
3. (bij hanengevechten) nagebootste spoor van ijzer achter aan de poten.
4. (plantk.) een meest hol kegel- of draad vormig uitsteeksel aan de voet der bloemdelen, waarin honing wordt afgescheiden.
5. (plantk.) spore (zie ald.).
6. zie Spoortje.

II. v. (sporen), (gew.) dakspar, spanrib.

III. m. (sporen),

1. spoortrein: gaan we met de spoor?
2. aandeel in een spoorwegonderneming: hoe hoog staan de Amerikaanse sporen? Vgl. ook Spoor IV, 8. en 9.

IV. o. (sporen),

1. indruk, afdruk, door iets of iemand, inz. door dieren, achtergelaten: de inbrekers trachtten hun sporen zoveel mogelijk uit te wissen; sporen van hazen in de sneeuw, prent; — (jag.) spoor maken, zijn stappen afdrukken; — een lichtend spoor; het spoor van Klein Duimpje;het spoor bijster zijn, (van honden) de weg van het wild verloren hebben, (fig.) van de goede weg af zijn of niet meer weten hoe te handelen; — er is geen spoor meer van ie ontdekken, het is geheel verdwenen; — iets op het spoor zijn, weten waar iets te vinden, iets van een bepaalde zijde verwachten; — iem. op het spoor komen, iemands spoor ontdekken; (fig.) iemands plannen beginnen te doorzien; — iemands spoor volgen of drukken, hem navolgen, zijn voorbeeld volgen.
2. blijk van aanwezigheid dat een persoon of zaak achterlaat of vertoont: sporen van een oude beschaving; de ziekte heeft nog maar enkele sporen achtergelaten; — blijk van een handeling die iets ondergaan heeft: het lijk vertoonde sporen van geweldpleging.
3. zeer kleine, niet in percenten uit te drukken hoeveelheid van een bestanddeel: het met water bevochtigde meel der zaden ontwikkelt geringe sporen blauwzuur.
4. door iemands gang of herhaalde gangen gebaande weg; — gevolgde weg, meestal fig.: buiten het spoor treden, de goede weg verlaten; iem. van 't spoor brengen.
5. voor of geplette strook ontstaan door herhaald verkeer van karrewielen; — stel van zulke wielbanen; rijweg door twee zulke wielbanen gevormd: iem. in het rechte spoor houden of brengen; uit het spoor geraken.
6. afstand tussen twee op dezelfde as staande vielen, spoorbreedte, spoorwijdte.
7. stel van twee rijen metalen staven, waarover rij- en voertuigen op vielen geleid worden: smal, normaal spoor; enkel, dubbel spoor; — dood spoor, zie bij Dood.
8. bedrijf der spoorwegen: hij is aan ’t spoor;
9. spoortrein: zij ging met het spoor naar Den Haag; per spoor reizen.
10. (zeew.) holte of omsloten ruimte, waarin zware en aan sterke druk blootstaande delen van de uitrusting van een schip (masten, boegspriet, spil, pompen) met hun onderste uiteinde steun vinden.
11. groef in een wals voor het uitrekken van staven.