v.,
1. het hoog-zijn, hoge staat, aanzien : heden in hoogheid verheven, morgen onder de aarde, aardse grootheid is vergankelijk ;
2. fierheid als gevolg van hoge geboorte of van geestelijke voornaamheid: een zekere hoogheid als van een geboren aristocraat; hoogheid van geest; — onaantastbaarheid: de hoogheid van het recht;
3. hooghartigheid, trots : hoogheid des harten ] de hoogheid der mensen zal gebogen worden ; — 4. gezag; — vand., met mv. (...heden), als eretitel van vorsten en prinsen: Zijne Koninklijke Hoogheid; Hare Doorluchtige Hoogheden.