Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Heden

betekenis & definitie

I. bw., op deze dag, vandaag (buiten zegsw. alleen in deftige taal): ik ben heden jarig;de dag van heden, deze dag, ook, evenals heden ten dage, bij uitbr. voor : in de tegenwoordige tijd, in onze dagen, thans; evenzo in op heden; — in verschillende zegsw. om het wisselvallige dezer wereld uit te drukken: heden verblijden, morgen lijden; heden rood, morgen dood; lieden geëerd, morgen verneerd ;

II. zn. o., het heden, de tegenwoordige tijd: het heden wordt gisteren; in ’t voorleden ligt, het heden, in het nu, wat worden zal (Bild.); III. tw., basterdvloek, een opzettelijke vervorming van Hcre: heden! wat gebeurt daar?; wel heden mijn tijd!; heden nog toe!