Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Aanzien

betekenis & definitie

I. ww. (zag aan, heeft aangezien; Zuidn. ook onscheidb. : aanzag, heeft aanzien; in hog.st. ook in de gebiedende wijs aanziet), 1. kijken in de richting van, zien naar, beschouwen (al of niet met aandacht): zie me dat lieve leventje eens aan! iem. met grote ogen aanzien, verbaasd, venvonderd; — iem. met goede ogen aanzien, welwillend; — iem. uit de hoogte aanzien, met minachtende fierheid; — iem. over de schouder aanzien, met minachting; — iem. met de nek aanzien, met verachting bejegenen; — iem. niet aanzien, hem met geen blik verwaardigen, (ook) uit schaamte niet durven aanzien; iem. ergens op aanzien, verdacht houden van;

2. rustig getuige blijven van, (bij iets) lijdelijk toezien, het laten geworden: kunt ge zo iets aanzien?’t is niet aan te zien, het levert een onverdraaglijke aanblik op ; — iets nog wat aanzien, geduld hebben met; (ook) uitstellen, nog wat afwachten alvorens een beslissing te nemen; — iets met lede ogen aanzien, met een gevoel van. spijt en nijd er getuige van zijn ;
3. waarnemen ; letten, of acht geven op iem. of iets : aanziet de vogelen des hemels (Matth. 6 : 26); — aanzien doet gedenken, het zien van. iem. of iets wekt de herinnering daaraan of aan hetgeen er mee verband houdt, op ;
4. iets niet aanzien, zich er niet om bekommeren, er niet aan storen: geen tijd. of stond aanzien ; — de persoon niet aanzien, zonder aanzien des persoons, daden of omstandigheden beoordelen onafhankelijk van (de categorie van) de persoon; — (bijb).. zich ontfermen over : zie, o Heer! ons, arme zondaars, aan! — (ook) met welgevallen gadeslaan: de Here zag Abel en zijn offer aan (Gen. 4:4);
5. (een persoon of zaak) op deze of gene wijze aanmerken, achten, rekenen,, houden voor: iem. ergens minder om aanzien; waar ziet ge mij voor aan! wat (kwaads) denkt ge van mij ? — iem. voor een ander aanzien, zich in de persoon vergissen ; dat het zich raar aanzien, daar scheen niet veel goeds van te verwachten; — naar het zich laat aanzien, naar alle waarschijnlijkheid;
6. iem. iets aanzien, het aan zijn uiterlijk zien, van hem vermoeden;
7. (veroud.) tegen iets aanzien, opzien;

II. zn. o., (de als zn. gebruikte onbep. wijs van het ww.);

1.handeling van aanzien, alleen in ten aanzien van, te dien aanzien, ten opzichte (daar)van; — 2. aanblik, aspect; uiterlijk : zich het aanzien geven van, zich voordoen als, het uiterlijk aannemen van ; — iem. van aanzien kennen, uiterlijk kennen, zonder nader kennis gemaakt te hebben; — iets een ander aanzien geven, er anders uit doen zien, veranderen (thans gewoner dan aanzicht in die bet.);
3. het aangezien worden (fig.), hogestand en rang, gewicht, invloed : een man van aanzien;

onderscheiding, eer, achting : in aanzien zijn, geacht zijn.