Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Helder

betekenis & definitie

bn. bw. (-der, -st),

1. duidelijk en zuiver, met sterke boventonen klinkende, klaar : zij heeft een heldere stem ; een heldere lach ; — (als bw.) zij zong helder uit de borst; klinkt helder op, gebeeldhouwde sonnetten (Perk) ;
2. onverduisterd in schijn of glans, klaar (van licht of kleur) : een heldere vlam ; het heldere maanlicht ; — (bw.) met sterke glans : het vuur brandt helder; de zon schijnt helder; — iets in een helder licht plaatsen, het volkomen kenbaar, duidelijk maken ; — heldere ogen, die sterk spiegelen (als kenmerk van gezondheid of van verstand) ; — een heldere kleur, sterk, glanzig; — (bw.) als nadere bepaling bij kleuren: helder wit, helder groen ;
3. er zindelijk en fris uitziende: een heldere vloer; heller linnengoed; een heldere meid; zij ziet er knap en helder uit; — (zegsw.) hij zal er niet helder van af komen, niet zonder kleerscheuren vrijkomen, hij zal er van langs krijgen ;
4. klaar, onbewolkt: een heldere blauwe hemel, lucht; het is helder weer; een heldere streep aan de hemel;
5. volkomen doorzichtig: dat water is zo helder als kristal; helder glas ; heldere jenever (of brandewijn), jenever enz., zonder toevoeging van iets anders ;
6. gemakkelijk te doorzien, duidelijk : een helder betoog ; die zaak is mij niet helder ;zo helder als glas, zeer helder; — dat is zo helder als modder, als koffiedik, zeer onduidelijk, allesbehalve helder; — (bw.) iets helder inzien;
7. begaafd met of getuigend van een duidelijk inzicht, een goed verstand: hij heeft een helder oordeel; 't is een heldere kop ; — de krankzinnige heelt van tijd tot tijd heldere ogenblikken, waarin zijn geest niet verward is;

8. (bw.) hij kreeg helder voor zijn broek, een flink pak slaag.