m., g. mv.,
1. het lachen, handeling van lachen; in de (Zuidn. een) lach schieten, zich niet kunnen weerhouden van te lachen ; — wijze van lachen: een gedwongen, een spottende lach ; goed lachs, zie Goedlachs ; —
2. keer dat men lacht: ik hoorde een luide lach ; — als gelaatsuitdrukking, niet als geluid : een spottende lach speelde over zijn gelaat;
3. (Zuidn.) scherts.