I. bn. bw. (-der, -st),
1. helder, lichtend, stralend: zo klaar als de zon; (bw.) klaar blinken; — niet mat of dof: klare ogen; het klare blauw van de hemel;
2. licht, niet (meer) donker; niet verduisterd: de klare zonneschijn; op de klare dag; het is klaar dag; klaar weer, niet nevelig; een klare lucht, onbewolkt; — bep. v. gesteldh.: iets klaar kunnen zien; zijn beeld staat mij nog klaar voor ogen; bw. (fig.) klaar onderscheiden; — helder, scherp: klare begrippen; iets klaar inzien;
3. het licht doorlatende, geheel doorzichtig: klaar als kristal; een klare bron; een glas klaar water; (spr.) eet dat gaar is, drink dat klaar is; — (fig.) iem. klare wijn schenken, ronduit met hem spreken, niets verborgen houden of verbloemen; (w. g.) klaar neteldoek, dun;
4. zuiver, onvermengd: in de klare boter gebakken; het is klaar vet; klaar goud; dat is klare onzin, louter onzin; klare jenever, zonder bijmengselen (zonder bitter); dat is geen klare koffie, daar steelt wat achter; — (bw.) klaar wakker, helder wakker, volkomen, geheel en al;
5. duidelijk te onderscheiden; (voor het gehoor) helder en goed klinkend: een klare stem; — (voor het begrip) gemakkelijk te doorzien, duidelijk, begrijpelijk, verstaanbaar: hij schrijft een klare stijl; hij drukt zich niet klaar uit; een klaar bewijs; nu wordt de zaak mij klaar, doorzie, vat ik haar; — het is klaar dat..., blijkbaar; — (zegsw., in toespeling op de bet. 1. en 3.) zo klaar als de dag, als een klontje, volkomen duidelijk; — dat is zo klaar als koffiedik, zeer onduidelijk, niet te begrijpen;
6. vrij of bevrijd van wat hinderen of belemmeren kan: (scheepst.) klare kluizen, waar de kabels zonder kinken of knopen voor liggen; klaar van ekaar zijn, elkaar niet (meer) hinderen in de vaart;
7. in gereedheid voor het gebruik: kippen klaar voor de pan; de boot is klaar; iets klaar hebben, houden; — klaar om te vertrekken, alles voor het vertrek in orde gebracht hebbende; — in scheepscommando’s: klaar om te wenden! klaar bij het anker! staat gereed voor de nodige verrichtingen;
8. gereedgemaakt, afgewerkt, voltooid: al de schorten zijn klaar; het werk is klaar; alles is kant en klaar; — is het eten klaar?, toebereid, gekookt; — je kunt dat klaar kopen, afgewerkt en gereed voor het gebruik; — klaar is Kees, zie bij Kees; — (gew.) is het nu klaar? schei je haast uit (met plagen e.d.); — het verbond is klaar, gesloten; — (van personen) met iets klaar zijn, het genoemde volbracht, voltooid hebben; ook: iets klaar hebben; — dadelijk met een antwoord klaar zijn, zich er niet voor behoeven te bedenken; — klaar zijn voor een examen, al het vereiste bestudeerdhebben; — van zessen klaar, zie Zes;
II. zelfst. gebruikt.
1. (Zuidn.) met den klaren, bij daglicht; — het klaar van een ei, het wit;
2. in de bw. uitdr. ten klaarsten, op de duidelijkste wijze, onmiskenbaar.