bn. bw. (-er, -st),
1. gemakkelijk te begrijpen, te verstaan, geen misverstand toelatend: een duidelijke uiteenzetting, verklaring; — het is mij duidelijk geworden, ik heb het begrepen ; — 't is duidelijk, dat..., ieder ziet het in ; — ion. iets duidelijk maken, het zorgvuldig uitleggen; (ook) het hem te verstaan geven, hem op zijn plicht wijzen;
2. goed waarneembaar, goed te onderscheiden met het oog of het oor: duidelijk spreken; duidelijk schrift; een duidelijk beeld; ik kan het schip nu duidelijk zien; zijn stem heb ik duidelijk gehoord; — ook met betr. tot hetgeen tot het innerlijk leven behoort of tot het gemoed spreekt: een duidelijke ontstemming, onmiskenbaar te voelen; een duidelijk besef’, iets duidelijk gevoelen.