v.,
1. het heilig-zijn: de heiligheid Gods; — gewijdheid: de heiligheid van het huwelijk; — Zijne Heiligheid, titel van de Paus; — zedelijke reinheid, zondenloosheid: de Heer dienen in heiligheid en gerechtigheid; — hij staat in een reuk van heiligheid, wordt als zeer godvruchtig beschouwd; — onschendbaarheid ; eerbiedwaardigheid: ik was onder de indruk van de heiligheid der plaats;
2. (w. g.) heiligdom ; reliquie; — (zegsw.) de mest en is geen heiligheid, maar doet mirakel waar ze leit.