Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Heer

betekenis & definitie

m. (...heren),

I.
1. de naam waarmede God wordt aangeduid, in bijbelstijl veelal in de vorm Here: ik ben de Here (Gen. 15:7); God de Heer; de Here God ; ook de Here Here ; de Here der heren (Deut. 10 : 17) ; de Heer is groot; kinderen zijn een zegen des Heren;het huis des Heren, het bedehuis, de kerk, de tempel;
2. Gods zoon, of God de Zoon, Jezus: het gebed des Heren, het door Christus uitgesproken gebed, het Onze Vader : — in het jaar onzes Heren 1672, in het jaar 1672 na Christus’ geboorte; — de dag des Heren, Zondag; Hij is in den Here gerust, hij is ontslapen in het vaste geloof aan de Zaligmaker ; — (scherts.) hij is in de Here, hij is zalig, hij is dronken ; — (zegsw.) hij zou Onze lieve Heer van het kruis bidden (Zuidn. ook lezen), gezegd van iem. die hartstochtelijk bidt (of die schijnheilig is); (Zuidn.) ons Heer moet zijn getal hebben, er zijn alle soorten van mensen nodig, ook domme en onnozele (scherts, in toepassing op zo iem.); — (Zuidn.) ons Heer een vlassen baard aandoen, de schijnheilige spelen ; — de hostie (als zijnde het lichaam van Jezus): men zou hem ons Heer geven zonder biechten, zo vroom is hij ;
3. Onze lieve Heer, God of Christus; bij O.I.H., in de hemel, gestorven; — zie ook Lievenheer; 4. als krachtwoord of basterdvloek: Heer! hoe aardig!; wel Here, och Here!', Here, mijn tijd! (ook aaneengeschreven) ; Here jeetje, Here bewaar me enz.; —

II. Naam en titel van een mannelijk persoon in verhouding tot zijn minderen of onderdanen.

1. landsheer, vorst: de heer des lands; vreemde Tieren, uitheemse gebieders ; — ’s Heren straten of wegen, de openbare weg, de heerweg ;
2. leenman; vand. als titel van de eigenaar van een heerlijkheid : Huygens was Heer van Zuilichem; Heer Gijsbrecht van Amstel; — in ’t alg. als naam en titel voor aanzienlijke wereldlijke en geestelijke personen, aanzienlijk persoon: hoge, machtige, grote heren; — met grote Tieren is het kwaad kersen eten, zie Groot; — de grote heer uithangen, op grote voet, als een aanzienlijk man leven, ofschoon men dat niet is; — (Ind.) de Grote Heer te Buitenzorg, de Gouverneur-Generaal, de toean besar; — geestelijke Tieren, hooggeplaatste kerkelijke personen ; — de Witte Tieren, de Dominicanen; — (kaartsp.) de koning: de heer van ruiten; ik neem de vrouw met de heer;
3. titel van overheidspersonen, in ’t bijz. van de regeerders van een stad, de magistraat: de Tieren van de stad; — nieuwe Tieren, nieuwe wetten, bij wisseling van bestuur is er kans dat nieuwe maatregelen worden genomen ; — wat de heren wijzen, moeten de gekken -prijzen, (fig.) aan de beslissing van een hoger gezag moet men .zich onderwerpen, zich schikken; — hij moet voor de heren komen, voor burgemeester en wethouders, voor zijn patroons enz.; — het zal wat wezen als het voor de heren komt, gezegde om te kennen te geven dat men weinig verwachting heeft van iets, dat als zeer gewichtig wordt voorgesteld; — strenge heren regeren niet lang, wie al te streng is, verliest spoedig zün gezag; fig. ook van een zeer strenge koude enz., om aan te duiden dat die niet lang aanhoudt;
4. meester (met betr. tot dienaren en huisdieren): niemand kan twee Heren dienen; onze heer is heel goed voor zijn onderhorigen; de hond bewaakt het erf van zijn Tieer;zo Tieer, zo knecht, deugt de heer niet, dan is ook van de knecht geen goeds te verwachten; — bij harde Tieren worden de knecTiten goed ;
5. gebieder: de heer der schepping, de man; ik ben hier heer en meester, heb er alles te zeggen; zijn eigen heer en meester zijn, niemand behoeven te gehoorzamen; — de heer des huizes, het hoofd van het gezin en van het dienstpersoneel; — de (mijn) oudeheer, mijn vader; — de jonge heer, de oudste zoon des huizes ; vgl. Jongeheer;
6. man van stand en aanzien, aanzienlijk man: hij leeft als een heer; een deftige oude heer; ’t is een hele heer; vgl. Heertje;
7. man van opvoeding en beschaving, gentleman: hij is een echte heer; een heer doet zo iets niet; — in vagere zin alleen als aanduiding van een manl. persoon, niet uit de volksklasse: een heer zoekt gemeubileerde kamers; er stonden twee heren voor de deur; — in een gemengd gezelschap voor : manl. pers., tegenover dame: er waren oneer dames dan heren; iedere heer geleidt zijn dame naar haar plaats;
8. persoon in ’t algem., in deze zin ook o. gebruikt, iron. of minachtend: ’t is een raar heer, een onverschillig heer; dat heer wil ook meespreken;
9. als beleefdheidstitel: uw heer vader ; mijn heer gemaal; de heren professoren; — ook als vocatief: heer neef, hoe vaart ge!; mijne Heren!', dames en heren! — ook als men in de derde persoon tot enige aanwezigen spreekt: willen de heren maar binnenkomen!Weledele Heer, Geachte Heer, aanspraak aan het begin van een brief; aan de Heer N. N.; den Weledelgeboren Heer, den Here N. N. enz., op een adres.