Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Paus

betekenis & definitie

m. (-en),

1. opperhoofd der R.-K. Kerk, heilige vader : de Paus wordt verkozen door een college van kardinalen; — (spr.) wie zal de Paus biechten? — wij kunnen niet allen Paus van Rome zijn, één moet de eerste wezen ; — de zwarte Paus, zie bij Zwart; — (Zuidn.) hij heeft de Paus gezien, is dronken;
2. (fig.) Protestants geestelijke die over zijn medebroeders tracht te heersen;
3. iem. die anderen de wet voorschrijven wil: hij is een paus, een despoot!

II. v. (-en), op dun papier aangebrachte tekening, welke door pausen gereproduceerd kan worden.

PAU'SCHALDEKKING (<Hd.), v., (kooph.) algemene kredietverzekering tegen insolventie van debiteuren.