Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Haven

betekenis & definitie

v. (-s),

1. tot ligplaats voor schepen geschikt, natuurlijk of gegraven waterbekken aan de zee of aan de oever van een rivier of meer, dat beschutting aanbiedt tegen wind en golven: de haven ligt vol schepen; een haven voor oorlogsschepen; een haven binnenvallen (of aandoen), er (met zijn schip) gaan liggen; de haven uitzeilen; een open haven, waarvan de mond niet gedekt is, ofwel: niet door dammen of sluizen van zee afgesloten ; een veilige haven, ook fig. : een rustig toevluchtsoord, een schuilplaats; — hij is in behouden haven, hij is buiten gevaar; — hij is op een goede haven geweest, op een plaats waar hij het goed heeft gehad; — in (het gezicht van) de haven schipbreuk lijden, vergaan, wanneer men het doel bereikt meent te hebben, toch nog teleurgesteld worden; — alle havens schutten geen wind, niet alles, waarvan men dat verwacht, brengt voordeel aan;
2. (kust)plaats, stad waar een haven is, havenstad: Amsterdam is een onzer grootste havens ; 3. het scheepvaartverkeer, de handel van zulk een stad: Rotterdam leeft van zijn haven;
4. het water van een haven: in de haven vallen;
5. de bebouwde strook grond langs een haven, veelal als naam in bep. steden: hij woont op, aan de Haven;
6. (fig.) rust-, wijkplaats, toevluchtsoord : de haven des huwelijks, des behouds.